Begrippenlijst

Beneden een alfabetische lijst van begrippen zoals zij in de jargon & definitie kaders in het boek staan:

 

Aandachtgevend gedrag: gedrag dat de gesprekspartner aanmoedigt om verder te vertellen.

Aanmelder: de persoon of organisatie die de cliënten en de psychologe met elkaar in verbinding brengt.

Abnormaal bereik: wanneer een score meer dan 2 SD verwijderd is van het gemiddelde wordt deze meestal als abnormaal gezien. Slechts een kleine 2,5% van de bevolking heeft bijvoorbeeld een IQ-score boven de 130.

Acculturatie: aanpassing aan de heersende cultuur.

Acculturatiegraad: de culturele afstand die iemand ervaart tussen de eigen cultuur en de heersende cultuur in het land waar hij of zij woont.

Afweermechanisme: oorspronkelijk in de psychoanalyse gebruikt met de betekenis: alle manieren waarop mensen pijnlijke feiten voor zichzelf verbergen.

Afwijkend bereik: een score in het gebied tussen 1 SD en 2 SD vanaf het gemiddelde wordt meestal ‘afwijkend’ of ‘bijzonder’ genoemd. Voor intelligentie betekent dit dat een score afwijkend is als deze tussen de 70 en de 85 of tussen de 115 en 130 ligt.

Algoritme: een oplossingsstrategie die uitgaat van bepaalde logische regels, waardoor deze (altijd) leidt tot een juiste oplossing.

Ambivalent: refereert naar een tegenstrijdigheid, bijvoorbeeld wanneer gedrag zowel voor- als nadelen oplevert.

Ambulant: cliënten worden niet opgenomen, blijven in hun eigen omgeving en zien van tijd tot tijd hun hulpverlener.

Anamnese: een gesprek met een cliënt waarin de cliënt zijn verhaal doet, over zijn klachten vertelt en over de voorgeschiedenis die geleid heeft tot de huidige situatie.

Arbeids- en organisatiepsychologie: (menselijke) processen en groepsprocessen binnen een bedrijf afstemmen zodat het bedrijf efficiënter en effectiever functioneert (en hopelijk meer winst maakt) terwijl werknemers een positieve werkervaring hebben.

Artefact: letterlijk iets wat door de mens is gemaakt. In archeologische zin betreft het overblijfselen van objecten die door mensen zijn gemaakt, die dan door archeologen worden gevonden. In een cultuurrelativistische zin gaat het over de door de mens gemaakte uitingen die specifiek horen bij een bepaalde cultuur.

Attributie: waar mensen de oorzaak van een situatie plaatsen, hoe zij deze verklaren. Dit is bijvoorbeeld intern (de situatie is een resultaat van eigen handelen of persoonseigenschappen) of extern (de omgeving of anderen hebben de situatie veroorzaakt).

Bedekte modeling: de psychologe gebruikt zichzelf als model om te laten zien hoe zij zou reageren als zij zich in de situatie van haar cliënten zou bevinden.

Begripsvaliditeit of constructvaliditeit: de mate waarin dat wat wordt gemeten, overeenkomt met de beschrijving van het begrip-zoals-bedoeld.

Begrip-zoals-bedoeld: het (abstracte) begrip dat onderzocht wordt, oftewel dat wat men wil meten.

Begrip-zoals-gemeten: het meetbare begrip dat is afgeleid van het begrip-zoals-bedoeld, oftewel dat wat wordt gemeten.

Behandeling: een verzameling van interventies om bepaalde behandeldoelen te bewerkstelligen.

Bekrachtiging: een principe uit de gedragsleer dat zoveel betekent als een consequentie die ervoor zorgt dat bepaald gedrag in frequentie toeneemt.

Beroepskeuzepsychologie: cliënten helpen in hun carrière, onder meer door het matchen van hun eigenschappen en wensen met de eisen voor een bepaald beroep of functie.

Beschermende factoren: factoren die een buffer vormen tegen stress en problemen, waardoor deze worden verlicht. Dit kunnen zowel persoonlijke factoren betreffen als omgevingsfactoren.

Beschikbaarheidsheuristiek: de neiging om een situatie te beoordelen op basis van gegevens die in het geheugen gemakkelijk beschikbaar zijn, door het gemak waarmee voorbeelden ervan bedacht kunnen worden.

Beslissingsbevoegd: wie juridisch het recht heeft om beslissingen over/voor de cliënt te nemen.

Betrokkene: een persoon of organisatie die direct of indirect belang heeft bij het diagnostisch proces bij deze cliënt of cliënten.

Betrouwbaarheid: het meetinstrument geeft steeds dezelfde resultaten onder dezelfde condities.

Betrouwbaarheidsinterval: dit geeft aan tussen welke waarden een onderzoeksuitkomst waarschijnlijk zal zitten.

Categoriaal: er bestaan afgebakende gebieden; een cliënt past óf in een categorie, óf past er niet in.

Causaal verband: een oorzaak-gevolgrelatie. De oorzaak veroorzaakt het gevolg.

Causale actor-observator attributieneiging (soms ook genoemd: de fundamentele attributiefout): de neiging eigen gedrag te verklaren uit instabiele, externe (dus: situationele) factoren en het gedrag van anderen te verklaren uit stabiele, interne (dus: eigenschappen van de persoon) factoren.

Circulaire vraag: een vraag over hoe de gesprekspartner denkt over een ander die hetzelfde gedrag laat zien als hij.

Cliënt: de persoon of personen om wie het gaat, oftewel diegenen die in diagnostische zin zullen worden onderzocht.

Client-centered therapie: een therapiestroming waarin de cliënt leidend is en de therapeute volgend.

Client-centered: de psychologe volgt de cliënten in hun proces en neemt daarbij een afwachtende houding aan.

Cliëntsysteem: een groep personen die onderling met elkaar verbonden zijn en die onderzoeksobject wordt: het diagnostisch proces wordt op de groep als geheel losgelaten.

Cognities: de gedachten en interpretaties van mensen.

Cognitieve dissonantie: een interne wrijving tussen twee gedachten, zoals een bepaalde overtuiging en gedrag dat uitgevoerd wordt maar niet (helemaal) rijmt met die overtuiging (Festinger, 1957).

Coherentie: de mate waarin stressoren verklaarbaar of begrijpelijk worden gevonden, in hoeverre zij beheersbaar zijn en zinvol zijn om aan te pakken.

Comorbiditeit: het tegelijkertijd lijden aan twee of meer stoornissen.

Confirmatorische teststrategie: de neiging alleen informatie te zoeken die overeenkomt met de eigen veronderstelling.

Congruent: letterlijk ‘in overeenstemming met’. In de psychologie wordt deze term gebruikt om aan te geven dat het uiterlijk (waarneembaar) gedrag overeenstemt met de innerlijke motieven, houdingen en gedachten.

Convergente validiteit: de mate van overeenkomst tussen dit instrument en andere instrumenten die hetzelfde begrip-zoals-bedoeld meten.

Copingstrategieën: de manieren waarop met tegenslagen wordt omgegaan.

Correlatie: twee variabelen hangen samen.

Correlatiecoëfficiënt: een cijfer tussen de -1 en +1 dat aangeeft hoe sterk twee variabelen samenhangen. Hoe verder weg van 0, hoe sterker de samenhang. Ook genoemd Pearson’s product-moment correlation coefficient (naar zijn uitvinder) of Pearson’s r.

Curatieve zorg: het aanpakken van het probleem zelf, zodat dit ophoudt te bestaan.

Deciel: zie percentielscore, echter in categorieën van 10%.

Deductie: het één uit het ander afleiden.

Deelhypothese: wanneer een hypothese opgesplitst kan worden in meerdere hypothesen die elk apart getoetst kunnen worden, dan worden deze deelhypothesen genoemd. Pas als alle deelhypothesen worden aangenomen, wordt de oorspronkelijke (volledige) hypothese aangenomen.

Descriptief: oftewel beschrijvend, hoe dingen in de praktijk gaan.

Diagnostiek: is een activiteit van een professional om een hulpvraag en het cognitief, sociaal-emotioneel en gedragsmatig functioneren van cliënten vast te stellen, om factoren te ontdekken die de situatie veroorzaken of in stand houden, advies te geven hoe deze situatie te veranderen en waar mogelijk antwoord te geven op de hulpvragen van de cliënten.

Diagnostische hulpvragen: dit zijn hulpvragen waarbij het relevant is om er onderzoek naar te doen, waarop vervolgens diagnostiek kan worden losgelaten.

Differentiële diagnostiek: het vergelijken van twee of meer stoornissen die een aantal probleemgedragingen gemeen hebben.

Dilemma: een keuze moeten maken uit twee even goede of even slechte opties.

Dimensionaal: er bestaan twee uitersten en een cliënt bevindt zich ergens op een glijdende schaal tussen deze twee uitersten.

Directief/non-directief: directief betekent aanwijzend. Een directieve aanpak houdt in dat er (expliciet) aanwijzingen en adviezen aan de cliënt worden gegeven.

Discrepantie: letterlijk: verschil; refereert naar een situatie waarin twee dingen niet overeenstemmen, bijvoorbeeld wanneer de gewenste situatie niet overeenstemt met de werkelijke situatie.

Divergente validiteit: de mate waarin de scores van dit instrument afsteken van die van instrumenten die een ongerelateerd begrip meten (soms ook discriminante validiteit genoemd).

Dossieronderzoek: het zoeken naar informatie over de cliënt in dossiers, rapportages, logboeken, dagboeken, kortom, alle vastleggingen van het gedrag (in de breedste zin) van de cliënt.

Draagkracht: de optelsom van alle persoonlijke mogelijkheden waarover de cliënten beschikken waardoor zij hun problemen aankunnen.

Draaglast: de optelsom van alle last die de cliënten ondervinden.

Eclectisch werken: interventies vanuit verschillende theoretische stromingen en therapiescholen worden gecombineerd op basis van utiliteit. Soms wordt hier ook naar gerefereerd als de integratieve stroming.

Eerste indruk: een eerste inschatting van een persoon of situatie die leidt tot een strategie om daarmee om te gaan.

Empirisch: gebaseerd op controleerbare feiten, oftewel dat wat op ervaring of proefneming berust.

Empowerment: mensen in hun kracht zetten, hun de regie over hun eigen leven (terug)geven.

Evidence-based protocollen: behandelprotocollen die wetenschappelijk op hun effectiviteit zijn onderzocht en effectief bevonden zijn.

Experimenteel onderzoek: een situatie creëren waarin de vermoede oorzaaksvariabele kan worden gemanipuleerd om te ontdekken of dit het gevolg uitlokt dat verwacht wordt.

Exposure: het zich blootstellen aan een situatie die angst inboezemt.

Expressed emotion: de mate waarin negatieve emoties in een gezin worden geuit. Een hoge expressed emotion wordt gekenmerkt door een hoge mate van betrokkenheid, negativiteit, vijandigheid, kritiek en een conflictueuze sfeer.

Extrinsieke beloning: de beloning komt van buiten af: de omgeving beloont het gedrag.

Face-to-face behandeling: de cliënten en de behandelaar zien elkaar, of in levenden lijve, of via een webcam.

False negatives: mensen die onterecht geen diagnose krijgen, oftewel mensen die een diagnose zouden moeten krijgen maar die niet krijgen.

False positives: mensen die onterecht een diagnose krijgen.

Falsifiëren: het zoeken naar informatie die tegen de hypothese pleit. Wordt deze informatie gevonden, dan wordt de hypothese verworpen.

Framing: de manier waarop iets gesteld wordt, beïnvloedt de manier waarop een persoon het zal interpreteren.

Gedragsconfirmatie: het uitlokken van responsen die de eigen vooronderstelling ondersteunen.

Gesloten vraag: een vraag naar feitelijke gegevens die met één of enkele woorden kan worden beantwoord.

Gestructureerd interview: een gesprek waarin de vragen en de volgorde van deze vragen vooraf vaststaan.

Gestructureerde of gestandaardiseerde observatie: het gedrag van een cliënt wordt onder (zo veel mogelijk) gecontroleerde omstandigheden bekeken en gestructureerd geregistreerd.

Gevoelsreflectie: ervan blijk geven dat de gevoelens en emoties van de gesprekspartner zijn herkend.

Gezondheidspsychologie: hier gaat het om de impact van gezondheid (of het verlies ervan) op het leven van cliënten en preventie van gedrag dat schadelijk is voor de (psychische) gezondheid.

Groepsverband: het individu blijft de eenheid van behandeling, maar de interventies worden in een groep mensen met soortgelijke problematiek toegepast.

Herkaderen: letterlijk: in een nieuw kader plaatsen; een situatie vanuit een ander gezichtspunt bekijken.

Heteroanamnese: een gesprek met iemand die de cliënt goed kent (vaak de partner, een collega of een ouder), waarin informatie over de situatie van de cliënt wordt ingewonnen.

Heuristiek: een vuistregel die wordt gebruikt om snel en met zo weinig mogelijk inspanning betekenis te geven aan een situatie.

Homeostase: de natuurlijke neiging om de balans (zoals zij is) te behouden.

Homogeen/heterogeen: homogeniteit betekent dat leden van een groep op belangrijke kenmerken weinig van elkaar verschillen. Bij heterogene groepen is er juist diversiteit: de individuele groepsleden verschillen van elkaar op een aantal belangrijke kenmerken.

Hulpvraag: een probleem waarbij de cliënten hulp willen om een bepaald doel of een bepaalde uitkomst te bereiken.

Hypothese aanhouden: tijdens de toetsing, wanneer er nog niet voldoende steun is om haar aan te nemen of er redenen zijn om haar te verwerpen, wordt de hypothese aangehouden.

Hypothese aannemen: wanneer toetsing alleen maar steun geeft voor de hypothese, kan zij op een gegeven moment worden aangenomen.

Hypothese toetsend model (HTM): een werkwijze waarin vermoedens omgezet worden in toetsbare hypothesen, die dan systematisch en zo objectief mogelijk worden getoetst.

Hypothese verwerpen: een hypothese wordt verworpen op het moment dat door toetsing duidelijk wordt dat zij niet houdbaar is.

Hypothese: een hypothese vloeit voort uit een vermoeden. Dit vermoeden wordt uitgesproken als een feitelijke stelling. Dus een stelling alsof het waar is.

Idioms of distress: de manier waarop problemen tot uiting komen en worden ervaren. Het Engelse idiom betekent spreekwoord of zegswijze en distress betekent onbehagen.

Impliciete hulpvragen: onderliggende en onuitgesproken hulpvragen. Om een bepaalde hulpvraag te kunnen beantwoorden zullen soms eerst enkele impliciete hulpvragen moeten worden beantwoord.

Indicerende hulpvragen: de cliënten willen weten hoe ze hun situatie moeten aanpakken of willen een bepaalde indicatiestelling krijgen.

Individueel: het individu wordt object van de interventie.

Indruksvaliditeit: in hoeverre op het eerste gezicht het begrip-zoals-gemeten een goede afspiegeling is van het begrip-zoals-bedoeld.

Inductie: van het bijzondere naar het algemene.

Inhoudsvaliditeit of steekproefvaliditeit: de mate waarin dat wat wordt gemeten, representatief is voor (het volledige spectrum van) wat het begrip-zoals-bedoeld inhoudt.

Intakegesprek: een eerste gesprek met een cliënt waarin de situatie en reden tot aanmelding worden verhelderd.

Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid: de mate waarin de gevonden scores bij verschillende afnamen van hetzelfde instrument telkens door verschillende onderzoekers bij dezelfde cliënten onder gelijke omstandigheden hetzelfde zijn.

Interne consistentie: een cijfer tussen 0 en 1 dat een indicatie geeft in hoeverre een aantal items elk onderdeel is van hetzelfde begrip. Hoe groter het cijfer, hoe sterker de samenhang. Ook Cronbach’s α (naar haar uitvinder) genoemd.

Intervalmeetniveau: een cijfermatige meting waarin de afstand tussen opeenvolgende cijfers telkens eenzelfde verschil vertegenwoordigt. Er is echter geen natuurlijk nulpunt.

Interventie: een bewuste actie van een professional met de intentie een effect te sorteren bij cliënten. Dit kan zowel kleinschalig zijn (bijvoorbeeld: iemand bewustmaken van wat hij precies zegt) als grootschalig, zoals een behandeling. In de klinische setting wordt een interventie meestal gezien als onderdeel van een behandeling: tijdens een behandeling zal de psychologe meerdere interventies inzetten, elk met zijn eigen doel, die uiteindelijk het doel van de hele behandeling zal dienen.

Intrinsieke beloning: het gedrag wordt van binnenuit beloond: iemand doet iets omdat hij er plezier aan beleeft.

IQ-score: een score gebaseerd op een normale verdeling met een gemiddelde van 100 en een standaarddeviatie van 15.

Kalibreren: het vergelijken van de metingen van een instrument met die van een ander instrument waarvan men weet dat het betrouwbaar is, om een eventuele systematische meetfout te ontdekken, zodat daarvoor gecorrigeerd kan worden.

Klacht: een subjectieve, negatieve beleving, situatie of gedraging die voor de cliënten storend of als problematisch ervaren wordt.

Klinisch: betreft (het veranderen van) abnormaal, afwijkend of problematisch gedrag.

Klinische blik: intuïtief beeld, gebaseerd op ervaring met soortgelijke problematiek en soortgelijke cliënten uit de (klinische) praktijk.

Klinische cyclus: alle bemoeienissen van een professional om cliënten te helpen van hun abnormaal, afwijkend of problematisch gedrag af te komen. Kortom: het begeleiden van het veranderproces totdat cliënten zelfstandig verder kunnen.

Klinische psychologie: de tak van de psychologie die zich bezighoudt met afwijkend of abnormaal gedrag en het veranderen van dat gedrag.

Kwalitatieve informatie: informatie die rijk aan betekenis is.

Kwantitatieve informatie: meetbare informatie, meestal uitgedrukt in cijfers en getallen.

Levenslooppsychologie heeft raakvlakken met bijna alle voorafgaande takken. Het houdt zich ook bezig met de overgang van één levensfase naar de volgende en hoe cliënten daarmee omgaan.

Likertschaal: een antwoordschaal waarin er wordt verondersteld dat antwoordcategorieën gelijkmatig over een continuüm tussen twee extremen is verdeeld.

Literatuuronderzoek: het zoeken naar bepaalde informatie in vakliteratuur of op internet.

Locus of control: waar mensen de verantwoordelijkheid om in actie te komen plaatsen. Dit is of intern (dus binnen de persoon) of extern (in de omgeving).

Mediatie: in plaats van interventies direct op een individu of systeem toe te passen, worden veranderingen uitgelokt via een derde persoon of meerdere personen.

Meerkeuzevraag: een vraag waarin de antwoorden al vastliggen en de gevraagde kiest tussen één van de gegeven alternatieven.

Meetfout: de grootte van het verschil tussen de gevonden score en de daadwerkelijke score van het begrip-zoals-gemeten.

Meetinstrument: een middel dat gebruikt wordt om een bepaald begrip (of onderdeel daarvan) te meten, dat wil zeggen: om de grootte van dat begrip in cijfers of getallen uit te drukken.

Meta-analyse: een analyse van meerdere onderzoeken om tot een overkoepelende uitspraak te komen.

Methodologie: de wetenschap van de methode of de manier waarop dingen gedaan worden.

N=1-onderzoek: onderzoek waar maar één onderzoeksobject wordt onderzocht.

Narratieve benadering: mensen geven op zo’n manier betekenis aan gebeurtenissen dat hun levensverhaal samenhangend blijft en er continuïteit is tussen de verschillende gebeurtenissen in hun leven.

Negatieve correlatie: twee variabelen hangen op zo’n manier samen dat een verhoging bij de ene variabele samenhangt met een verlaging bij de andere.

Neuropsychologie is een gespecialiseerde deel van de (klinische) psychologie dat zich bezighoudt met hersenprocessen en het effect daarvan op gedrag en functioneren.

Nominaal meetniveau: een categoriale meting waarin geen natuurlijke ordening in de categorieën te ontdekken is.

Normaal bereik: meestal wordt een score in het gebied vanaf 1 SD onder het gemiddelde tot 1 SD boven het gemiddelde gezien als normaal. Voor IQ betekent dit dat een score tussen de 85 en de 115 een ‘normale’ intelligentiescore is. Een kleine 70% van de bevolking heeft zo’n IQ. Dit gebied wordt het normale bereik genoemd.

Normale verdeling: de meeste verschijnselen in de natuur (en ook menselijke eigenschappen, zoals intelligentie) hebben een klokvormige verdeling rond een gemiddelde.

Normen: de gedragsregels die uit deze waarden afgeleid worden.

Normgroep: een testscore op zichzelf zegt niet zoveel totdat deze vergeleken wordt met de scores van een representatieve steekproef. Deze steekproef wordt de normgroep genoemd. Met representatief wordt bedoeld dat de cliënt op een aantal belangrijke kenmerken vergelijkbaar is met de mensen in de normgroep. Als bijvoorbeeld de lengte van een kind bekend is, zegt dat weinig totdat die lengte vergeleken wordt met een (grote) groep kinderen van dezelfde leeftijd.

Objectiviteit: een observatie of meting die vrij is van de interpretatie door degene die zo’n observatie of meting doet.

Observatie: objectief waarneembaar gedrag van een cliënt wordt bekeken en geregistreerd.

Onderkennende hulpvragen: de cliënten willen weten wat er aan de hand is, of dat wat zij ervaren normaal is, wat de mate van hun capaciteiten of functioneren is.

Onderkennende hypothese: wanneer de stelling een staat van zijn aangeeft, dan wordt het een onderkennende hypothese genoemd. Bijvoorbeeld: ‘Mevrouw Aalster is dominant’, ‘Meneer Aalster is submissief’ of ‘Cliënte lijdt aan een depressie.

Ontwikkelings-, kinder- en jeugdpsychologie: dit kan zowel in de klinische sfeer als op scholen en de maatschappij toegepast worden. De nadruk ligt echter bij kinderen en jeugdigen.

Opdrachtgever: de persoon of organisatie die de opdracht geeft om diagnostiek te verrichten. Deze is ook verantwoordelijk voor de betaling van het honorarium van de psychologe.

Open interview: een gesprek waarin de vragen die gesteld worden niet vooraf vaststaan.

Open vraag: een vraag naar tekst en uitleg.

Operante conditionering: een leerproces waarin gedrag dat wordt bekrachtigd in frequentie toeneemt en dat wat niet wordt bekrachtigd, afneemt.

Operationaliseren: het omzetten van een begrip-zoals-bedoeld tot een begrip-zoals-gemeten (soms ook ‘begrip-zoals-bepaald’ genoemd). Dus: het meetbaar maken van dat wat men wil meten.

Ordinaal meetniveau: een categoriale meting waarin een logische ordening in de categorieën gemaakt kan worden.

Palliatieve zorg: de problemen zijn niet te verhelpen, de zorg is gericht op het verzachten van de effecten van de problemen.

Paradigma: een overkoepelend denkschema of uitgangspunt.

Paradoxale interventie: een instructie waarvan verwacht wordt dat de cliënten haar niet zullen opvolgen, maar juist het tegenovergestelde zullen doen.

Parafraseren: kort in eigen woorden herhalen wat de ander zojuist heeft gezegd.

Percentielscore/centiel: een verdeling, opgedeeld in honderd categorieën, waaronder per categorie 1% van de proefpersonen valt.

Placebo: een niet-werkzame interventie (of een pil zonder werkzame stof in medisch onderzoek).

Positieve correlatie: twee variabelen hangen op zo’n manier samen dat een verhoging bij de ene variabele samenhangt met een verhoging bij de andere en omgekeerd: een verlaging bij de ene variabele hangt samen met een verlaging bij de andere.

Positieve heretikettering: de positieve kanten die uit een negatieve ervaring kunnen worden herleid.

Positieve herformulering: iets wat cliënten vertellen in een positiever licht teruggeven.

Predictieve validiteit of criteriumvaliditeit: de mate waarin een gevonden score in staat is te onderscheiden tussen verschillende categorieën of een goede voorspeller is voor bepaald gedrag.

Prescriptief: hoe dingen voorgeschreven staan, oftewel hoe dingen gedaan zouden moeten worden.

Primaire illusie: iedereen leeft in de vooronderstelling dat anderen dingen ervaren precies zoals hij of zij dat doet.

Probleem: een verzameling van samenhangende klachten die het functioneren van de cliënten belemmeren.

Psychobabble: het op rigide en stereotypische wijze psychologiseren van alle gedragingen van de cliënt, meestal vanuit één bepaalde theoretische stroming.

Psychometrie: de wetenschap van hoe zaken gemeten worden in de psychologie.

Randomized clinical trial (RCT): een experimentele onderzoeksstrategie waarbij proefpersonen per toeval in een groep worden ingedeeld, waarin zij wel of juist niet de werkzame interventie ontvangen.

Ratiomeetniveau: een cijfermatige meting waarin de afstand tussen opeenvolgende cijfers telkens eenzelfde verschil vertegenwoordigt, met een natuurlijk nulpunt.

Reflectie: (een deel van) de laatst uitgesproken zin letterlijk herhalen.

Regressie naar het gemiddelde: de noviteitswaarde van een fenomeen went: gewenning treedt op, waardoor het nieuwe fenomeen steeds gewoner wordt.

Regressie: in deze context: het terugvallen naar. Regressie in statische zin betekent het bepalen van de mate waarin een factor de uitkomst verklaart.

Regulatief: letterlijk: regel volgend. In goede banen leidend, ordelijk verlopend.

Representativiteit: het oordeel over de kans van optreden van een fenomeen is afhankelijk van wat als daarvoor typerend wordt opgevat: wat representatief is voor deze situatie.

Residentiële zorg: cliënten worden opgenomen en zijn (nagenoeg of constant) onder toezicht van behandelend personeel.

Respondent: degene die een vragenlijst invult of een test doet. In het kader van dit boek is dat meestal de cliënt.

Respons: een reactie op een bepaalde prikkel.

Risicofactoren: factoren die de problemen of draaglast kunnen verergeren of het aanpakken zullen tegenwerken.

Risiconeiging: mensen gaan anders om met risico dan met winst: in een situatie met een hoog risico zullen zij meer risico’s nemen dan in een situatie waarin winst is gegarandeerd, zelfs wanneer de uitkomst hetzelfde is.

Routine Outcome Monitoring (ROM): het effect meten van alle behandelingen die door een psychologe worden gegeven om haar effectiviteit in kaart te brengen.

Ruwe score: de daadwerkelijke score op een schaal of vragenlijst.

Samenvatten: de kern uit een onderwerp of situatie zoals de psychologe hem heeft begrepen, navertellen aan de gesprekspartner.

Screening: een instrument dat als doel heeft een grove inschatting te maken van wat er aan de hand is, of te checken of bepaalde problematiek mogelijkerwijs aanwezig is. Een screening heeft een signalerende functie, geeft dus een indruk en stuurt aan op verder onderzoek.

Self-actualization: het uitgangspunt dat de mens een zelf-sturend wezen is op zoek naar zelf-vervulling, oftewel een natuurlijke drang heeft om zich te ontwikkelen tot het beste van wat mogelijk is.

Self-efficacy: het geloof in eigen kunnen (Bandura, 1977).

Self-fulfilling prophecy: een verwachting die uitkomt doordat er een bepaalde verwachting is (ongeacht of deze wel of niet wordt uitgesproken).

Self-serving bias: de neiging om informatie zó te interpreteren dat het voor de persoon zelf het beste uitkomt.

Semigestructureerd interview: een gesprek waarin de vragen en de volgorde van deze vragen in grote lijnen vaststaan. Er is echter de mogelijkheid om door te vragen op de antwoorden van de cliënten en beperkt af te wijken van de vastgestelde structuur.

Sensitiviteit: de verhouding ‘true positives’ ten opzichte van (‘true positives’ + ‘false negatives’), oftewel, hoe hoger de sensitiviteit, des te groter de kans dat ‘zieke mensen’ als ziek gelabeld worden. Een sensitiviteit van 90% wordt meestal als wenselijk gezien.

Significantie: een verschil is pas significant als aangetoond kan worden dat het niet puur aan toeval te wijten is. In de sociale wetenschappen is niets 100% zeker en wordt genoegen genomen met ‘een redelijke kans dat het verschil niet aan het toeval te wijten is’.

Sociaal-emotioneel: de manier waarop mensen met elkaar en met hun eigen en elkaars gevoelens omgaan.

Sociale psychologie: hierbij gaat het, in tegenstelling tot de klinische psychologie, om normaal gedrag, over hoe mensen over het algemeen zich gedragen. Veranderprocessen zijn meer gericht op het groepsniveau dan bij de klinische psychologie.

Socrates / Socratisch: Socrates was een filosoof uit de oudheid die niet filosofeerde, maar telkens vragen stelde die twijfel zaaiden bij de ideeën die zijn gesprekspartners erop nahielden.

Socratische vraag: een vraag waarbij een zaadje van twijfel wordt gezaaid over de gedachten die de ander erop nahoudt.

Specificiteit: de verhouding ‘true negatives’ ten opzichte van (‘true negatives’ + ‘false positives’), oftewel, hoe hoger de specificiteit, des te groter de kans dat ‘gezonde mensen’ als gezond gelabeld worden. Meestal wordt er met een specificiteit van 75% genoegen genomen.

Split-half: wanneer een test of vragenlijst over voldoende items beschikt om er drie versies uit te vervaardigen: een volledige versie en twee gelijkwaardige verkorte versies, elk met precies de helft van de items.

Standaardafname: de precieze manier waarop een test of vragenlijst afgenomen dient te worden om vergelijkbaar te zijn met de normgroepen.

Standaarddeviatie: een zogenoemde spreidingsmaat. Dit getal geeft aan gemiddeld hoe ver alle scores in een steekproef verwijderd zijn van de gemiddelde score. Hoe hoger de standaarddeviatie (vaak met SD afgekort), hoe groter de spreiding en hoe platter de klokvorm.

Standaardmeetfout: de gemiddelde onnauwkeurigheid van een individuele score.

Standaardscore: de vergelijking van de ruwe score ten opzichte van een normgroep.

Standaardverdeling: een normale verdeling, waar de horizontale as is vertaald naar het aantal standaarddeviaties dat een score is verwijderd van de gemiddelde score. Een kenmerk van een standaardverdeling is dat de relatieve oppervlakte van een gebied onder de curve de kans aangeeft dat een willekeurige cliënt in dit gebied op deze eigenschap zal scoren, zie figuur 12.1. Bijvoorbeeld bij IQ-scores is de kans dat een willekeurige persoon een IQ heeft tussen de 100 (gemiddelde IQ) en de 115 (gemiddelde plus 1 SD) 34,14%. Er kan ook andersom worden geredeneerd: 34,14% van de bevolking heeft een IQ tussen de 100 en 115.

Stanine: een normale verdeling, opgedeeld in negen categorieën, waarin de grenzen van elke score even ver van elkaar zijn verwijderd.

Steekproef: een groep onderzoeksobjecten (in het kader van dit boek, lees: personen of cliënten) die wordt onderzocht. Deze groep bevat niet alle onderzoeksobjecten, maar een selectie daaruit.

Stoornis: een afwijkend gedragspatroon dat aanzienlijk lijden veroorzaakt, of de kans op ernstig letsel, de dood of vrijheidsverlies aanzienlijk verhoogt (Slot & Spanjaard, 1999).

Subjectiviteit: een observatie of meting vanuit de kaders van de observeerder bezien. Subjectiviteit ontstaat wanneer een persoon door zijn oordeel, interpretatie, normen, waarden, enzovoort inkleuring geeft aan een objectief feit.

Subklinisch: probleemgedragingen die niet voldoen aan de criteria voor een stoornis.

Suggestieve vraag: een vraag waarin de vrager een eigen oordeel of interpretatie projecteert op de gesprekspartner.

Symptoom: een uiting, uitingsvorm of kenmerk. Een verschijnsel waaraan iets kan worden herkend.

Syndroom: een verzameling van symptomen die samen opgaan, met elkaar samenhangen.

Systematische meetfout: een meetfout die consequent optreedt bij elke meting.

Systemisch: niet de individuen zelf, maar het systeem is de eenheid waarop interventies worden toegepast.

Taalkundige interventie: een kleine interventie met als doel cliënten bewust te maken van wat zij precies zeggen.

Test: een meetinstrument dat op een gestandaardiseerde manier vaardigheden, vermogens of competenties van een cliënt in kaart brengt.

Testbatterij: een reeks tests en vragenlijsten die standaard worden afgenomen bij alle cliënten.

Test-hertest-betrouwbaarheid: de mate waarin de gevonden scores bij herhaalde afname van hetzelfde instrument onder dezelfde omstandigheden bij dezelfde respondenten hetzelfde zijn.

Therapeutische cyclus: het behandelen, inclusief het evalueren en bijsturen van de behandeling.

Toevallige meetfout: een meetfout die wisselt bij elke meting.

Triangulatie: het gebruiken van meerdere bronnen of middelen om dezelfde informatie in te winnen om daarmee de validiteit van de informatie te verhogen.

True negatives: mensen die terecht geen diagnose krijgen.

True positives: mensen die terecht een diagnose krijgen.

T-score: een score gebaseerd op een normale verdeling met een gemiddelde van 50 en een standaarddeviatie van 10.

Uitkomstmaat: een meting die vooraf aan het hulpverleningstraject wordt afgenomen (een nulmeting) en aan het einde ervan opnieuw om het effect van de behandeling te bepalen.

Validiteit: de mate waarin men meet wat men wil meten, oftewel hoe goed het begrip-zoals-bedoeld wordt gemeten.

Verankeringsheuristiek: de beginwaarden van verwachte uitkomsten zijn afhankelijk van wat men gewend is tegen te komen (in de dagelijkse praktijk).

Verdeling: een grafische voorstelling van de spreiding van de scores op een bepaalde eigenschap. De mogelijke scores worden op de horizontale as aangegeven en het (relatieve) aantal cliënten met deze score op de verticale as.

Verklarende hulpvragen: de cliënten willen een verklaring voor hun situatie, zij willen weten waarom iets aan de hand is.

Verklarende hypothese: als de stelling een oorzaak-gevolgrelatie aangeeft, dan wordt het een verklarende hypothese genoemd. Bijvoorbeeld: ‘Cliënte is depressief doordat zij relatieproblemen heeft.’ Woorden zoals ‘doordat’, ‘omdat’ en ‘daarom’ zijn kenmerkend bij verklarende hypothesen.

Verwijzer: de professional of organisatie die de cliënten naar de psychologe stuurt.

Vicieuze cirkel: een opeenvolging van oorzaak en gevolg waarin het gevolg steeds een nieuwe oorzaak wordt totdat er een cirkel ontstaat, waardoor gevolgen elkaar aanjagen en daardoor in ernst toenemen.

Vragenlijst: een gestandaardiseerde lijst met vragen of uitspraken die meestal te maken hebben met de gedachten, gevoelens, attitudes, beweegredenen, enzovoort van cliënten. Deze kan door de cliënt zelf (self-report) of door anderen worden ingevuld.

Waarden: de onderliggende vooronderstellingen die men erop nahoudt over wat goed of fout is.

Weerstand: oorspronkelijk in de psychoanalyse gebruikt met de betekenis: alle manieren waarop een cliënt tegenwerkt en zich verzet tegen de duidingen en adviezen van de psychologe.

Ziekte: een toestand waarin de (geestelijke) gezondheid is verstoord.

Zorgvragen/subklinische problematiek: psychosociale problematiek die geen stoornis betreft, oftewel waarbij geen DSM- of ICD-diagnose gesteld kan worden.

Z-score: het aantal standaarddeviaties dat een gevonden score verwijderd is van het gemiddelde.